
Jurisprudentie
AT0547
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404524/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404524/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 februari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het college) aan appellante een bijdrage-ineens van ƒ 70.698,00 (€ 32.081,35) verleend op grond van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing (hierna: de Subsidieverordening).
Uitspraak
200404524/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 april 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het college) aan appellante een bijdrage-ineens van ƒ 70.698,00 (€ 32.081,35) verleend op grond van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing (hierna: de Subsidieverordening).
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft het college de beschikking van 24 februari 1999 herzien en de bijdrage-ineens vastgesteld op € 14.476,00.
Bij besluit van 26 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2004, verzonden op 19 april 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.P.M. Adank, advocaat te Utrecht, vergezeld door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C.M. Mulder, ambtenaar van de gemeente Utrecht zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.24 van de Subsidieverordening bedraagt de bijdrage-ineens 50% van de bij de vaststelling van de geldelijke steun door het college goedgekeurde kosten van de voorzieningen.
Ingevolge artikel 2.44, tweede lid, van de Subsidieverordening wordt de hoogte van de vast te stellen geldelijke steun berekend op basis van de bij de verlening goedgekeurde kosten van de voorzieningen, of de werkelijke kosten van de voorzieningen indien lager.
2.2. Bij besluit van 24 februari 1999 heeft het college in het kader van blokverbetering aan appellante op basis van de goedgekeurde kosten van de te treffen voorzieningen groot ƒ 141.395,25 (€ 64.162,37) een bijdrage-ineens verleend van ƒ 70.698,00 (€ 32.081,35) ten behoeve van het opknappen van haar woning aan de [locatie] te Utrecht.
Omdat appellante niet langer gebonden wenste te zijn aan de in het kader van deze subsidie gesloten samenwerkingsovereenkomst met de Stichting Woningverbetering en de werkzaamheden genoemd in het verbeterplan niet geheel waren uitgevoerd, heeft het college bij besluit van 18 januari 2002 de bijdrage-ineens vastgesteld op ƒ 31.901,00 (afgerond op € 14.476,00). Bij het bepalen van de goedgekeurde kosten groot ƒ 63.801,76 (€ 28.951,98) is het college uitgegaan van de bij het verleningsbesluit van 24 februari 1999 goedgekeurde kosten en de daarop in mindering te brengen minderkosten voor de niet verrichte werkzaamheden van ƒ 77.593,49 (€ 35.210,39).
2.3. Appellante betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het bepalen van de goedgekeurde kosten ten onrechte kosten van werkzaamheden aan de constructie van het dak, kosten van het vervangen van de schoorsteen, architectkosten en vertragingskosten bij haar in rekening heeft gebracht.
2.3.1. Het besluit van het college van 18 januari 2002 ziet op het vaststellen van een bijdrage-ineens voor voorzieningen voor woningverbetering aan de woning van appellante. Teneinde de hoogte van de vast te stellen bijdrage-ineens te kunnen bepalen, heeft het college de door derden bij appellante in rekening gebrachte kosten goedgekeurd. Het goedkeuren van kosten heeft slechts betrekking op de vraag of deze kosten in aanmerking komen voor geldelijke steun op grond van deze Subsidieverordening en heeft geen gevolgen voor de rechtsbetrekkingen tussen appellante en derden en evenmin voor het antwoord op de vraag voor wiens rekening de door derden aan appellante berekende kosten moeten komen. Het betoog van appellante dat het college ten onrechte bepaalde kosten of een deel daarvan heeft betrokken bij de vaststelling van de goedgekeurde kosten, kan er dan ook slechts toe leiden dat de aan haar verstrekte bijdrage-ineens naar beneden wordt bijgesteld en niet tot de door haar beoogde vermindering van de aan haar door derden in rekening te brengen kosten. Dit betoog treft dan ook geen doel.
2.4. Voorzover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vertragingskosten had moeten betrekken bij de vaststelling van de bijdrage-ineens, kan het betoog niet slagen, nu deze kosten gelet op de limitatieve opsomming van de kosten van voorzieningen in artikel 2.1, eerste lid, onder r, van de Subsidieverordening niet subsidiabel zijn.
2.5. De rechtbank is, zij het niet op juiste gronden, terecht tot de slotsom gekomen dat de door appellante aangevoerde gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van de beslissing op bezwaar van 26 januari 2003.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
47-362.